Door Anne Helmus


Helmus zoekt
zijn moeder

‘Sodemieter op, wegwezen. Jullie hoeven hier niet meer te komen.’ Mijn jongste broer Aart, zijn vrouw en toen nog jonge kinderen staan een beetje bedremmeld in de deuropening. Mijn broer kijkt naar mijn moeder, die vanuit haar bed deze boze woorden roept, en zegt dan: ‘Kom we gaan en komen hier straks wel even weer terug.’ Ze maken een wandeling in het naastgelegen park van het verpleeghuis. Het loopt tegen Kerst en het sneeuwt een beetje. Als ze na een halfuur terugkomen is mijn moeder aangekleed en een en al vriendelijkheid. ‘Wat leuk, wie had dat nou gedacht dat jullie zomaar even langskomen!’ ‘Oma deed eerst wel een beetje raar,’ zegt de jongste na afloop van het bezoek.

Mijn broer Aart en zijn vrouw Wies hebben door omstandigheden een bijzondere band met mijn moeder gekregen wat duidelijk zal worden uit het volgende verhaal.


Zeven uur ‘s morgens. De telefoon gaat. Ik neem op en hoor de wan­hopige stem van mijn vader: ‘Het lukt me niet meer, het kan niet langer zo.’ Hij verzorgde al geruime tijd mijn moeder. Licht dementerend en op het lichamelijke vlak ook verzorgingsbehoeftig. Die dag bezoek ik mijn ouders. Gelukkig heeft thuiszorg alweer wat rust in de tent gebracht. Mijn vader, die de tachtig is gepasseerd, blijft er bij dat er nu toch iets moet gebeuren, hij redt het duidelijk niet meer. Plek in een verpleeghuis in de buurt blijkt er misschien pas over drie maanden te zijn. Overleg met mijn broer Aart op Ameland brengt uitkomst. In het verpleeg­huis waar hij en zijn vrouw als ziekenverzorgers werken is plaats. Hij had al over­leg gehad met zijn collega’s. Het kon allemaal formeel geregeld worden.

De volgende dag al komt hij met het busje van het verpleeghuis voorrijden. Mijn moeder eerst een beetje in paniek: ‘Waar gaan jullie me heenbrengen?!’ Even later wordt ze, stralend gezeten in haar rolstoel, via een bewegende laadklep in de bus geladen. Mijn vader is verdrietig. De buren zwaaien haar uit vanachter het glas. In het verpleeghuis De Stelp op Ameland kan mijn moeder de verzorging krijgen die ze nodig heeft. Zelf heeft ze het idee dat ze bij mijn broer op vakantie is. Al gauw heeft mijn moeder zich geliefd gemaakt bij de rest van het personeel. Ze wordt als innemend en belangstellend ervaren, met af en toe een beetje een onvoorspelbare uitschieter. Iedereen mag haar. Voor mijn broer en zijn vrouw wel prettig, dat ze hun collega’s niet opgezadeld hebben met een heel lastige patiënt. Als mijn broer tijdens een nachtdienst even om de hoek van haar kamer kijkt blijkt mijn moeder nog wakker en zegt ze met een stem vol ongeloof. ‘Aart wat moet jij hier nog zo midden in de nacht. Ga nou maar gauw naar huis en lekker slapen.’


Mijn moeder is regelmatig bij mijn broer thuis te vinden. Als hij met haar in de rolstoel door het rustige Hollum rijdt zegt ze: ‘Jee, wat is het hier stil. Hoe kun je hier nou wonen. Ik zou hier nog niet dood begraven willen liggen.’

Ze is regelmatig in het gezin van mijn broer te vinden. Met jonge kinderen is het daar een levendige boel. Vrij onverwachts kan ze dan haar stem verheffen; ‘Nu is het genoeg, af­gelopen, stil wezen.’ Toch hebben de kinderen veel lol met oma. Ze begrijpen wel zo’n beetje wat er met haar aan de hand is en ze geven voor de derde keer heel geduldig antwoord op de vraag; ‘Hoe was het op school?’


Voor mijn broer is het een bijzonder ervaring om samen met hun collega’s mijn moeder op hun werk te verplegen en in hun vrije tijd haar regelmatig in huis te hebben. Bijzonder maar niet voor altijd. Dus ik bel maar eens even naar het indicatie- en toewijzingsgebeuren of er al ergens plek is voor haar. ‘Mevrouw Helmus is hier niet bekend.’ krijg ik als antwoord. ‘Haar gegevens bleken zoek. Na diplomatiek door­vragen en aandringen komen de gegevens boven tafel. Ze kan ook op korte termijn geplaatst worden in een nieuw verpleeg­huis in Haren. Ze kan als stadjer op stand gaan wonen! Niet zo ver van de woon­plek van mijn vader die aan de zuidkant van de stad woont. Mijn broer brengt haar zoals ze gekomen is. Hij rijdt met het busje de boot op tot aan de voorkant. Tijdens de overtocht blijven ze in de bus zitten. Zij in de rol­stoel, hij achter het stuur. De boot komt in beweging en vaart richting vaste wal. Vol bewondering kijkt mijn moeder in de richting van mijn broer en zegt: ‘Goh Aart, ik wist niet dat je zo’n grote boot kon besturen.’